Intermediate Test

Do you know some Dutch?

Test your knowledge! Is your Dutch already A2 level? Fill in the questions below and check how many questions are correct at the end*.

*This test doesn’t assess your spoken level of Dutch.
Did you answer more than 70% of the questions correctly? Then it is maybe possible to register for an Advanced course. If in doubt and if you didn’t finish a course at Taalthuis, always contact us first: +31 23 3050305

Vraag 1:

Bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden.

5 Is de beer van hem?

Vraag 2:

Bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden.

2 Van wie is de fiets?

Vraag 3:

Vraagwoorden
Question words

Vul het juiste vraagwoord in.
(Type the right question word.)

  1. heet de docent?

Vraag 4:

Vraagwoorden
Question words

Vul het juiste vraagwoord in.
(Type the right question word.)

  1. woon je nu?

Vraag 5:

Voltooide tijd
Participle

Vul het juiste voltooid deelwoord in.
(Fill in the right participle)

  1. Wat is er met je haar ? (gebeuren)

Vraag 6:

Verleden tijd
Past tense

Kies de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd.
(Choose the right form of the verb in the past tense.)

3 De stroopwafels ...... in een mooie trommel.

Vraag 7:

Verleden tijd
Past tense

Typ het werkwoord in de goede vorm in de verleden tijd. Schuingedrukte werkwoorden zijn onregelmatig.
(Type the correct form of the verb in the past tense. Irregular verbs are in italic.)

  1. Peter elke dag na zijn werk spaghetti. (koken)

Vraag 8:

Spelling
Spelling

Wat is de goede spelling van het werkwoord in de verleden tijd? Kies het goede antwoord
(What is the correct spelling of the verb in the past tense? choose the right answer.)

  1. De operatie (duren) twee uur.

Vraag 9:

Typ het werkwoord in de goede vorm in de verleden tijd.
Type the correct form of the verb in the past tense.

  1. De mensen (luisteren) naar de muziek op het plein.

Vraag 10:

Typ het werkwoord in de goede vorm in de verleden tijd.
Type the correct form of the verb in the past tense.

  1. Mijn collega (sturen) een e-mail.

Vraag 11:

Welke tijd? Sleep de zin in de goede kolom.
Drag the sentence in the right column

Tegenwoordige tijd (present) Verleden tijd (past)
Werkte jij in het museum?
Wij hangen het schilderij op.
Hij begreep het niet.
We snappen het.
Jullie werken snel.
Waar speelt het orkest?
Ik speelde veel piano.
Zijn collega belde net.
Waar spelen de kinderen?
Wij gaan elke woensdag naar de film.
De vrouw wacht op de bus.
Ik wil nu naar de voorstelling
Schilderde Van Gogh dat schilderij?
Ze wilde niet luisteren.
Was zij gisteren bij jou?

Vraag 12:

Nevenschikkende voegwoorden
Maak 1 zin van de 2 zinnen door gebruik te maken van de volgende voegwoorden: en-of-want-maar-dus

  1. Pieter gaat morgenochtend vroeg op vakantie. Hij pakt nu zijn koffer. Pieter gaat morgenochtend vroeg op vakantie hij pakt nu zijn koffer

Vraag 13:

Nevenschikkende voegwoorden
Maak 1 zin van de 2 zinnen door gebruik te maken van de volgende voegwoorden: en-of-want-maar-dus

  1. Peter eet geen koekjes meer. Hij wil afvallen. Peter eet geen koekjes meer hij wil afvallen.

Vraag 14:

Kies het juiste vraagwoord

  1. voor weer is het morgen?

Vraag 15:

Kies het juiste vraagwoord

  1. vaak sneeuwt het in Nederland?

Vraag 16:

Het gebruik van 'want' en 'omdat'.
Plaats de woorden in de juiste volgorde.

  1. We blijven vanavond lekker thuis, omdat ...

Vraag 17:

Het gebruik van 'want' en 'omdat'.
Plaats de woorden in de juiste volgorde.

  1. Ik ga de schoenen ruilen, omdat ...

Vraag 18:

Het gebruik van 'want' en 'omdat'.
Plaats de woorden in de juiste volgorde.

  1. Woensdagavond ben ik niet thuis, want ...

Vraag 19:

Kies uit de voegwoorden 'omdat' en 'want'

  1. De man steekt een paraplu op het regent hard.

Vraag 20:

Kies uit de voegwoorden 'omdat' en 'want'

  1. Ik heb het koud het hard waait.

Vraag 21:

Gebiedende wijs.
Maak van de woorden een instructie in de gebiedende wijs.


  1. Het licht uitdoen

Vraag 22:

Zet de woorden in de goede volgorde. 'Aan het ...'

Vraag 23:

Zet de woorden in de goede volgorde. 'Aan het ...'

Vraag 24:

Het gebruik van 'er'
Typ het juiste antwoord bij de vraag.

Kies uit:
Er staat een kopje op tafel.
Ja, je mag er even langs.
Nee, ik kijk er nooit op.
Op zondag is er niemand.
Het heeft er wel 25.
Nee, ik heb er geen zin in.
Nee, ik ben er niet naar toe gegaan.
Er loopt een man op straat.

  1. Hoeveel badkamers heeft het kasteel?

Vraag 25:

Het gebruik van 'er'
Typ het juiste antwoord bij de vraag.

Kies uit:
Er staat een kopje op tafel.
Ja, je mag er even langs.
Nee, ik kijk er nooit op.
Op zondag is er niemand.
Het heeft er wel 25.
Nee, ik heb er geen zin in.
Nee, ik ben er niet naar toe gegaan.
Er loopt een man op straat.

  1. Wat staat op tafel?

Vraag 26:

Vul het juiste voorzetsel in.

  1. Op bezoek gaan de jarige

Vraag 27:

Vul het juiste voorzetsel in.

  1. Zorgen de baby

Vraag 28:

Sleep de woorden op de juiste plek.
Put the words in the right place.

Vraag 29:

Verleden tijd
Past tense

Typ het werkwoord in de goede vorm in de verleden tijd. Schuingedrukte werkwoorden zijn onregelmatig.
(Type the correct form of the verb in the past tense. Irregular verbs are in italic.)

  1. Peter elke dag na zijn werk spaghetti. (koken)