Preview e-learning beginners basic

Preview Beginners Basic exercises

Here you will find examples of exercises from the e-learning of the beginner’s course. In addition to the exercises, we offer grammar videos to watch, Dutch songs and stories to listen to, and memory games to play. You can also fill in gaps in texts and lyrics.

 

Vraag 1:

Klanken herkennen
Recognizing sounds

Je hoort een woord en ziet een plaatje. Wat hoor en zie je? Kies het goede antwoord.
(You hear a word and see a picture. What do you hear and see? Choose the right answer.)

6.

Vraag 2:

Klanken herkennen.
Recognizing the sounds

Klanken herkennen. Luister naar de zin. Typ het ontbrekende woord.
(Recognizing the sounds. Listen to the sentence. Type the missing word.)

Press play button to listen.

  1. De is te lang.
    The skirt is too long

Vraag 3:

Klanken herkennen
Recognizing sounds

Klanken herkennen. Luister naar de zin. Typ het ontbrekende woord.
(Recognizing the sounds. Listen to the sentence. Type the missing word.)

Press play button to listen.

  1. Mijn is groot.
    My nose is big

Vraag 4:

De getallen weten
Knowing the numbers

Welk getal? Geef het juiste getal in letters.

(What number? Give the right number in letters.)

  1. dertien, vijftien

Vraag 5:

Vul het juiste woord in
Choose the correct word.

4 Maria en Pedro komen ... Spanje

Vraag 6:

Wat zeg je?
What do you say?

Wat zeg je? Kies het goede antwoord.
(What do you say? Choose the correct answer.)

1 You don’t understand what the teacher says. What do you say ?

Vraag 7:

Het persoonlijk voornaamwoord
The personal pronoun

Kies het juiste persoonlijke voornaamwoord.
(Choose the correct personal pronoun.)

  1. Mijn zwager werkt bij de politie. is politieagent.

Vraag 8:

Werkwoorden
Verbs

Typ de correcte vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd.
(Type the correct form of the verb in the present tense.)

  1. Wat (vinden) u van Nederland?

Vraag 9:

Missende woorden
Missing words

Typ het ontbrekende woord in de goede zin. Kies uit:
(Type the missing word in the right sentence. Choose from:)

een – hij – weken – in – woon - broers – Ben – lang – beetje – niet

  1. Nee, ik ben getrouwd.

Vraag 10:

Dagen van de week
Days of the week

Dagen van de week. Kies het goede antwoord.
(Days of the week. Choose the right answer.)

1 Vandaag is het dinsdag. Welke dag is het morgen?

Vraag 11:

Lidwoorden
Articles

Kies het goede lidwoord.
(Choose the correct article.)

2 ...... schaapje

Vraag 12:

Het meervoud
The plural form

Wat is de juiste vorm van het meervoud?

(What is the right plural form?)

5 In onze straat staan veel oude ...... (boom).

Vraag 13:

Zinsopbouw
Sentence structure

Sleep de woorden in de goede volgorde. Begin met het woord met de hoofdletter.
(Put the words in the right order. Start with the word with the capital.)

Vraag 14:

Luisteren
Listening

Luister naar de vraag. Wat is een goed antwoord?
(Listen to the question. What is a good answer?)

1.

Vraag 15:

Woordenschat; het lichaam
Vocabulary; the body

Wat zie je op het plaatje? Kies het goede antwoord.
(What do you see in the picture? Choose the right answer.)

2.

Vraag 16:

Kijken en luisteren; lichaamsdelen
Looking and listening; bodyparts

Klik om te luisteren. Wat hoor je?
(Click to listen. What do you hear?)

3.

Vraag 17:

Kijken en herkennen
Looking and recognizing

Kijk naar het plaatje en beantwoord de vragen.
(Look at the picture and answer the questions.)

3 Waar liggen de kussens?

Vraag 18:

Missende woorden
Missing words

Welk woord ontbreekt in de zin? Kies het goede antwoord.
(Which word is missing? Choose the right answer.)

  1. Ons huis is dan het huis van de buren. Hun huis is groter.

Vraag 19:

Zinsopbouw
Sentence structure

Zet de woorden in de goede volgorde.
(Put the words in the right order.)

Vraag 20:

Voltooid deelwoord; regelmatige werkwoorden
participle; regular verbs

Typ het voltooid deelwoord van deze regelmatige werkwoorden.
(Type the participle of these regular verbs.)

Beware if the verb starts with be-, her-, ont-, ver-, ge-, er-. In these cases you don't use ge-.
  1. Ik ben gelukkig voor het examen (slagen).

Vraag 21:

Werkwoorden
Verbs

Kies het goede werkwoord.
(Choose the right answer.)

5 ...... allemaal even naar het bord.

Vraag 22:

Modale werkwoorden
Modal verbs

Vul de juiste vorm in van een modaal werkwoord.

(Fill in the correct form of a modal verb (hoeven, kunnen, moeten, mogen, willen).)

  1. (moeten) Irene veel klanten helpen.

Vraag 23:

'Niet’ of ‘geen’
'Niet’ or ‘geen’

Kies 'niet' of 'geen'

(Choose 'niet' of 'geen')

  1. Volgende week heb ik tijd.

Vraag 24:

De juiste spelling van de bijvoeglijke naamwoorden
the correct spelling of adjectives

Typ het bijvoeglijke naamwoord met de juiste spelling.
(Type the adjectives with the correct spelling.)

  1. blauwIk wil graag die bloes.

Vraag 25:

De juiste spelling van de bijvoeglijke naamwoorden
the correct spelling of adjectives

Typ het bijvoeglijke naamwoord met de juiste spelling.
(Type the adjectives with the correct spelling.)

  1. groenMijn oma breit een vest voor mij.