Bijvoeglijke naamwoorden

Les 5
Basisgrammatica 1: Bijvoeglijke naamwoorden

Adjectives

BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN (Adjectives)

Bijvoeglijke naamwoorden vertellen hoe iets of iemand is:
Adjectives say what something or someone is like:
a. De haren van het meisje zijn lang.(The girl’s hair is long.)
b. De ogen van het model zijn [srong]bruin.(The model’s eyes are brown.)
c. De oren van de jongen zijn groot. (The boy’s ears are big.)

  1. Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden. (Conjugation of adjectives.)

Als het bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord staat, komt er –e achter.
(If the noun is preceded by the adjective, the adjective gets an –e.)
a. De lange haren van het meisje. (The long hair of the girl.)
b. De bruine ogen van het model. (The brown eyes of the model.)
c. De grote oren van de jongen. (The big ears of the boy.)
Maar als er al een –e staat, dan blijft het bijvoeglijk naamwoord hetzelfde. Zoals bij roze en oranje.
(But if it already ends in an -e, as with roze and oranje the adjective doesn’t change!)
De knuffel is roze. De roze knuffel. (The stuffed toy is pink, the pink stuffed toy)
Let op de spelling! (Mind the spelling!)

  1. Als een korte klank wordt gevolgd door een medeklinker (zoals: dun, wit), wordt de medeklinker verdubbeld.
    (If a short sound is followed by a consonant (dun, wit) the consonant is doubled:)

a. Het model is dun. Het dunne model. (The model is thin, the thin model.)
b. Het huis is wit. Het witte huis. (The house is white, the white house.)

  1. Als een lange klank wordt gevolgd door een medeklinker en een klinker, gaat er een klinker weg.
    (If a long sound s followed by a consonant a vowel is removed.)

a. De jurk is geel. De gele jurk. (The dress is yellow, the yellow dress.)
b. De tuin is groot. De grote tuin. (The garden is big, the big garden.)

  1. Bij een woord dat eindigt op een –f wordt dit een v, als het eindigt op –s wordt dit een z.
    (If a word ends in an –f it turns into a v, if a word ends in an –s it turns into a z: )

a. De man is boos. De boze man. (The man is angry, the angry man.)
b. De vrouw is doof. De dove vrouw. (The woman is deaf, the deaf woman.)

  1. Als een woord eindigt op –ooi, blijft de dubbele oo staan.
    (If a word ends in –ooi the oo stays double.)

De bloem is mooi. De mooie bloem. (The flower is beautiful, the beautiful flower)

  1. Uitzonderingen: (Exceptions:)

Er komt dus bijna altijd een –e achter het bijvoeglijk naamwoord, behalve bij:
(So the adjective almost always gets an -e, except for:)

  1. Het-woorden na het lidwoord een. En bij enkelvoudig gebruikte het-woorden zonder het lidwoord het.
    (Het-words after the article ‘een’. The same applies to singular het-words without the article ‘het’.)

De blauwe trui. Een blauwe trui. (The blue sweater. A blue sweater.)
Het blauwe vest. Een blauw vest. (The blue vest. A blue vest.)

Meervoud: (Plural:)
De blauwe truien. Blauwe truien. (The blue sweaters. Blue sweaters.)

  1. Bijvoeglijke naamwoorden van stoffen en materialen zoals glas, lood, blik, goud eindigen op –en.
    (Adjectives from materials as glass, lead, tin, gold ending in –en.)

Een gouden bruiloft. (A golden wedding anniversary.)
De glazen pot. (The glass jar.)
Een loden pijp. (A lead pipe.)

  1. Bijvoeglijke naamwoorden gevormd door voltooid deelwoorden die al op –en eindigen krijgen geen extra –en.
    (Adjectives formed by past participles already ending in –en don’t get an extra –en.)

Een gevonden voorwerp. (A lost and found-item.)
De verloren mobiel. (The lost mobile phone.)